Het beroemde schilderij Der Wanderer über dem Nebelmeer van Caspar David Friedrich geldt als summum van de romantiek. In één beeld meteen de hele romantiek bij de horens gevat, zegt men wel. Maar wat is dat dan precies, de romantiek?
Bij het woord romantisch kunnen we denken aan een intiem etentje met kaarslicht, of juist die lange houten tafel in een Italiaanse olijvenboomgaard vol heerlijkheden, vrolijke mensen en prachtige vergezichten.
Of denken we bij romantisch aan kastelen met dikke muren en vele torentjes, uitstijgend boven een donker bos?
Of misschien aan de eerste scène van de opera La bohème waarin vier vrienden niets te makken hebben, en toch besluiten uit eten te gaan. Gewoon omdat het kerstavond is en ’tout le monde’ zich dan verzamelt bij Café Momus.
Of aan de Derde Symfonie van Beethoven, met dat voorblad van het manuscript waarop Beethoven woedend de titel heeft doorgekrast.
Het kan allemaal en juist dat maakt het tegelijk ook zo ingewikkeld om het over de romantiek te hebben. De schrijver Novalis verwoordde de romantiek aldus:
‘Doordat ik het banale een verheven betekenis, het gewone een geheimzinnig aanzien, het bekende de waardigheid van het onbekende, het eindige een schijn van oneindigheid geef, romanticeer ik het.’
Novalis was een student, dichter en auteur. Hij kwam uit een adellijke familie en een mooie bestuursfunctie lag in de lijn der verwachting. In plaats daarvan sloot hij zich aan bij een groep gelijkgestemden in Jena: Friedrich Schiller, de gebroeders Friedrich en August Schlegel en Ludwig Tieck, Clemens Brentano, Johann Gottlieb Fichte, allemaal dichters, schrijvers en filosofen. Eigenlijk wilde Novalis zijn hele leven ‘aan één roman wijden – die in zijn eentje een hele bibliotheek moet vormen – ja misschien leerjaren van een natie moet bevatten’. Cynisch genoeg is hem dat ook gelukt: Hij had het eerste deel van zijn cyclus, Heinrich van Ofterdingen, net afgerond toen hij veel te jong overleed. Bij zijn vrienden Schlegel, Schiller, von Tieck liet hij een onuitwisbare indruk achter, niet alleen om zijn verschijningsvorm (een knappe man), maar ook door zijn manier van praten (‘drie keer meer en drie keer sneller dan wij anderen’ volgens Friedrich Schlegel die zelf al beroemd en berucht was om zijn rappe manier van praten) en zijn intellect.
De groep in Jena zocht naar een ‘oplossing’ van de toestand in de wereld waartoe de Verlichting geleid had. De Verlichting met zijn nadruk op de rede, op rationeel denken, met zijn afwijzing van bijgeloof, had niet gebracht wat men ervan verwacht had. Met rede zou men alle problemen te lijf kunnen gaan, maar in handen van ‘verkeerde’ mensen bleek de rede te leiden tot totalitaire, dictatoriale regimes, tot de terreur nota bene. De excessen die Frankrijk na de Franse Revolutie tot aan de rand van de afgrond brachten, toonden dat pijnlijk duidelijk.
De Verlichting had maakbaarheid en voorspelbaarheid beloofd, maar de vooruitgang bleek niet altijd beter. En dus kwam – vrij logisch eigenlijk – de gedacht op dat het oude misschien wel beter was, het verre verleden dan wel te verstaan. Het mysterieuze en het wonderbaarlijke won het plots weer van de rede.
Dat mysterieuze en wonderbaarlijke speelde ook wel een rol in de Verlichting. Boeken vol met allerhande bijzondere en onverklaarbare lotgevallen werden er geschreven, maar tot slot bleek er altijd een uiterst plausibele voor wat de hoofdpersoon was overkomen. Altijd weer bleek er een plan achter te steken, zodat de hoofdpersoon wijzer en rijper van zijn avonturen zou terugkeren. Wie snapt hoe de loop van de geschiedenis wordt bepaald door bijvoorbeeld de activiteiten van geheime genootschappen, snapt hoe de wereld in elkaar steekt. Lang leve de rede en de ratio.
Veel blijft in de nacht verloren
Aan het einde van de Verlichting zocht men niet meer naar de oplossing van het mysterie. Het ging vooral om het mysterie zelf. ‘Veel blijft in de nacht verloren’, dichtte Eichendorff. Dat mysterieuze, onbekende, onverklaarbare kon overal liggen. Ver weg of juist heel dicht bij huis. ‘Nietsvermoedend ging ik van huis, toen opeens …’ was een fijne openingszin voor auteurs als E.T.A. Hoffmann, waarna het vervolg volledig kon ontsporen. Denk aan de originele verhaal van De notenkraker waarin een op het eerste gezicht heel gewoon kerstfeest uitmondt in een nietsontziend gevecht tussen muizen en tinnen soldaatjes met de liefde voor een notenkraker als inzet. Maar wie goed leest, krijgt al bij de eerste alinea’s koude rillingen over de rug. Die peetoom met zijn rare haar en priemende ogen, is hij wel een echt mens?
De schemering slaat haar vleugels uit, griezelig roeren zich de bomen …
Heb je vriend hier beneden, vertrouw hem niet op dit uur …
Veel blijft in de nacht verloren, pas op, blijf wakker en monter.
Een inktvlekkerige eeuw
Er werd aan het einde van de 18e eeuw overigens ongelofelijk veel geschreven. Nog nooit waren er zoveel boeken voor zoveel mensen beschikbaar. Men las alsof het leven ervan afhing. En niet langer herlas men een boek keer op keer, men verwachtte telkens iets nieuws. ‘We leven in een inktvlekkerige eeuw’, noemde Schiller zijn tijd.
De groep in Jena las niet alleen veel en debatteerde graag tot in vroege ochtenduren, zij streefden er ook naar de scheidslijn tussen de roman en het leven zelf opheffen. Men wilde leven als in een roman: men wilde ‘romantiseren’. Ludwig Tieck nam op weg naar school al de grootst mogelijk omweg, opdat hij zoveel mogelijk vreemden zou ontmoeten.
En later ondernam Ludwig Tieck zelfs met zijn vriend Wilhelm Heinrich Wackenroder een lange voettocht op weg naar het zuiden. Wackenroder was naarstig op zoek naar een leven waarin kunst geen luxe bijverschijnsel was maar een onderdeel van het leven en hij raakte gefascineerd door de Duitse renaissance, de wereld van Dürer in Neurenberg. Dat leven bleek gewoon nog te bestaan, in het Frankische land met al zijn middeleeuwse dorpjes, burchten, ruïnes en donkere wouden waar altijd wel een posthoorn klinkt. Het is een scenerie die bij Tieck een plaats kreeg in onder meer Franz Sternbalds Wanderungen, een romancyclus over wat kunst vermag. In het begin weet kunstenaar Sternbald nog niet precies wat hij wil maken, maar in de loop van het verhaal wordt duidelijk dat zijn kunstwerk steeds groter, omvattender moet worden. Hij is op zoek naar het beeld van oneindigheid maar beseft ook ‘ik wilde graag álles presteren, maar zal daardoor uiteindelijk in het geheel níets kunnen doen.’
Ludwig Tieck ontsloot ook het verre verleden voor zijn lezers: hij maakte een Duitse vertaling van Cervantes Don Quichotte, wat natuurlijk het ultieme verhaal is van een man die in zijn eigen roman leeft. Hij hertaalde bijvoorbeeld niet alleen het Nibelungenlied, maar ook de middeleeuwse roman waar Brahms zijn liedcyclus Die schöne Magelone op baseerde, en hij diepte hij in een andere roman Tannhäuser-sage op, wat Wagner bracht tot zijn opera Tannhäuser.
De afgronden in de natuur en in de ziel
De vele natuurbeschrijvingen in het werk van Tieck en zijn vrienden brengen ons weer terug bij het schilderij van Caspar David Friedrich. Die eenzame wouden, onherbergzame gebieden, verre uitzichten en diepe afgronden: ze zijn prachtig, machtig en huiveringwekkend tegelijkertijd.
En daar komt nog iets bij: hier schetste men niet alleen de natuur zelf. In een periode waarin de mens het wezen van zijn ‘ik’ ging onderzoeken, weerspiegelt die natuur ook de afgronden van de eigen innerlijke natuur. Maar naar die zoektocht naar dat ‘ik’ neem ik u graag een andere keer mee. Voor nu sluit ik af met Der Wanderer uit Die schöne Müllerin van Schubert. Welgemoed stapt de jonge molenaar op het avontuur af. Wat hem te wachten staat weet hij nog niet, maar het zal groots zijn…