Janáček: een oude boom met jonge takken
Leoš Janáček was uniek, en zijn muziek ook. Het volstrekt eigen geluid van deze componist vergeet je, eenmaal gehoord, nooit meer. Sommigen raken op het eerste gehoor verliefd; anderen moeten misschien even wennen aan de ietwat eigenzinnig en onregelmatig klanken. Als mens was Janáček nederig, eerlijk en spiritueel, maar in zijn muziek toonde hij zich ook compromisloos, onverzettelijk en koppig. De levensles die hij ons leert, is dat je nooit je dromen moet opgeven: hijzelf zou zijn hele leven in provinciale obscuriteit hebben doorgebracht als zijn genialiteit niet plotseling was opgebloeid op zijn oude dag, geïnspireerd door een hartstochtelijke (platonische) liefde voor een jonge getrouwde vrouw. Deze onverwachte liefdesaffaire bevrijdde zijn geest, en de oude Janáček componeerde een reeks briljant originele opera’s die vanuit zijn kleine Oost-Europese dorp naar alle uithoeken van de wereld zijn gereisd. Op 72-jarige leeftijd legde hij het zelf het beste uit:
Hoewel ik ouder word, heb ik het gevoel dat er een nieuwe ader in mijn werk begint te groeien, een nieuwe tak – hetzelfde wat er gebeurt met de vier- of vijfhonderd jaar oude bomen van Hukvaldy. Je kijkt en zie: er groeit een jonge tak aan de zijkant van een boom. Mijn laatste creatieve periode is ook een nieuw soort ontspruiten van de ziel die vrede heeft gesloten met de rest van de wereld en er alleen naar streeft om het dichtst bij de gewone Tsjechische mens te staan.
Een eigen Slavische stem
In zijn jeugd bloeide de Tsjechische muziektraditie als nooit tevoren. Het cultureel nationalisme vatte post en inspireerde componisten als Smetana en Dvořák tot romantisch, melodieuze werken die vaak hun wortels in de Tsjechische volksmuziek hadden. Maar Janáček wilde verder gaan dan een vaag romantisch ideaal van nationalistische volkscultuur. Hij beschouwde zichzelf niet als Tsjechisch, maar als specifiek Moravisch en besteedde een groot deel van zijn volwassen muzikale leven (als hij geen orgel speelde of muziekles gaf in Brno) aan het onderzoeken en transcriberen van traditionele Moravische muziek. Zijn eigen kenmerkende geluid ontwikkelde zich uit wat hij leerde – niet van Duitse leraren in Leipzig en Wenen (zoals Smetana en Dvořák nog deden), maar van zijn bevindingen op het Moravische platteland.
De westerse klassieke muziek had zich sinds de barok rondom twee toonsoorten ontwikkeld: mineur en majeur. Janáček wilde zich hier niet tot beperken, er waren immers nog heel wat andere toonsoorten voorhanden waar nooit wat mee werd gedaan. In West-Europa ontwikkelde zich de atonaliteit, maar daar had Janáček ook niets mee. Het gevolg is dat hij een unieke stem ontwikkelde die zich voedde met Slavische volksmuziek. Daarnaast was hij geobsedeerd om de stembuiging van het gesproken woord zo natuurlijk mogelijk in muziek te vatten. Als mensen in zijn opera’s zongen, zou dat zich bijna een-op-een laten vergelijken met de taal van alle dag.
Oude liefde, nieuwe liefde
Het gezinsleven van Janáček was problematisch. Hij was een workaholic en trouwde met een jonge pianostudente, maar ze waren nooit echt gelukkig samen. Nadat hun beide kinderen gestorven waren, viel hun relatie uiteen. In zijn krachtige opera Jenůfa, geschreven in 1903 toen zijn 20-jarige dochter op sterven lag, verkende Janáček het catastrofale verliezen van een kind. De componist en zijn vrouw scheidden weliswaar de facto, maar bleven in hetzelfde huis wonen. Op 63-jarige leeftijd werd Janáček stapelverliefd op Kamila Stösslová, een 25-jarige getrouwde vrouw met twee zonen. Hoewel ze zijn obsessieve passie nooit beantwoordde, werden ze goede vrienden, tot grote ergernis van Janáčeks ex-vrouw. Kamila’s man vond het overigens geen probleem. Janáčeks liefde voor Kamila inspireerde hem tot drie opmerkelijke personages in zijn late opera’s Káťa Kabanová. Janáček stierf in 1928 met Kamila aan zijn zijde, aan een longontsteking die hij opliep door een verkoudheid die hij opliep toen hij op zoek was naar Kamila’s zoon in de bossen bij zijn dorp Hukvaldy.
Janáčeks opera’s: een beknopte handleiding
Janáček vond het heerlijk om de grenzen van opera te verleggen en voorspelbaarheid te vermijden. Zijn grote opera’s gaan allemaal over liefde, dood en wedergeboorte; maar ze laten een brede literaire smaak zien, plus een verbeeldingskracht die geen obstakels kende in termen van wat er op het operapodium zou kunnen werken. Zo komen in zijn opera’s kippen aan het woord, leeft een karakter een aantal eeuwen lang en reist er zelfs iemand naar de maan! De onmiskenbare, unieke klank van Janáčeks opera’s heeft een heel eigen, intens eigenzinnige schoonheid. Het zucht, piept, smacht en stuiptrekt; het bloeit, het stijgt op in vervoering en het verplettert. Janáčeks klankwereld is heel anders dan die van veel West-Europese opera’s, en niet alleen omdat Tsjechisch geen romantische taal is. Het komt ook omdat Janáček verschillende muzikale sympathieën koesterde die in zijn muziek tot uitdrukking komen.
Zo had Janáček een grote voorkeur voor opera’s in prozavorm. De libretto’s van veel westerse opera’s zijn in dichtvorm geschreven; daarom klinken de meeste operapersonages veel welsprekender dan echte mensen (en is dat ook de reden waarom ze blijven zingen lang nadat ze hun punt hebben gemaakt). Maar Janáček was gefascineerd door de geluiden van echte alledaagse spraak, niet door formele taal. Zijn personages zeggen zinnen, ze houden geen toespraken, Ze zingen noten, maar geen deuntjes. Het resulteert in een drama dat veel realistischer is dan de verismo opera’s die zich er in de naam op hun realisme lieten voorstaan (verismo komt van ‘waarheid’). Al het gesprokene in de opera’s van Janáček is extreem beknopt en dat verhoogt de verzengende kracht van een tragedie als bijvoorbeeld Káťa Kabanová of Jenůfa. De opera’s bevatten zeker ook mooie melodieën, maar die worden vaak ingezet als er sprake is van oppervlakkige liefdesrelaties. Maar zelfs daar is geen sprake van standaardsjablonen van majeur of mineur. Zijn jarenlange studie van Moravische volksmuziek leerde hem rijke modale harmonieën die de kern vormen van zijn harmonische taal.
Officieel verachtte Janáček de componist Wagner die een systeem van terugkerende motieven ontwikkelde, zodat zijn orkest het verhaal van een opera muzikaal kon vertellen. Maar Janáček bouwde zijn symfonische weefsel ook op uit de herhaling van kleine muzikale fragmenten. Alleen zijn het in zijn geval geen motieven die elementen van het verhaal op een voor de hand liggende manier symboliseren. In plaats daarvan gebruikte Janáček muzikale cellen: kleine patronen die vorm en eenheid geven aan het gevoel van een scène terwijl de zangers de chaos van spraak imiteren in hun zanglijnen. Sommige van Janáčeks muzikale cellen hebben een emotionele betekenis. Zo is er in de opera Káťa Kabanová een cellulair motief dat zucht van gefrustreerd verlangen. Een ander stijgt door niet langer te onderdrukken schuldgevoel, en het meest angstaanjagende motief (door musicologen het No-exit-motief genoemd) dat gelijk binnen vijf maten haast gluiperig in de pauken voor het eerst klinkt. Het is duidelijk: Káťa komt ten val!