(17 juni 1818 - 18 oktober 1893)
Charles François Gounod kreeg zijn eerste muzikale lessen van zijn moeder, die een begaafd pianiste was. Later kreeg hij les van Reicha en studeerde hij aan het conservatorium bij onder andere Halévy (fuga en contrapunt) en Lesueur (compositie). In 1839 won hij met de cantate Fernand de Prix de Rome. In Rome bestudeerde hij de 16e eeuwse polyfone kerkmuziek van onder andere Palestrina, die hij voor altijd als de ideale kerkmuziek bleef beschouwen.
Terug in Parijs, werd hij organist van de kerk van de Missions Étrangères. Hij was van plan priester te worden, studeerde van 1846 tot 1848 aan St. Sulpice en woonde vanaf 1847 in een klooster van de Karmelieten. In 1852 huwde hij met Anne Zimmermann, de dochter van zijn pianoleraar aan het conservatorium. In deze tijd bestudeerde hij de muziek van Palestrina, de Duitse klassieken en Mendelssohn, Schumann en Berlioz.
Van 1852 tot 1860 was hij dirigent van een groot mannenkoor van Parijs: L'Orphéon de la Ville de Paris. Sinds die tijd richtte Gounod, die tot dusver vooral kerkmuziek had geschreven, zich op het componeren van opera's. In 1858 kreeg hij een contract bij het Théâtre-Lyrique, waar vijf van de zeven opera's die hij tussen 1855 en 1865 schreef in première gingen. De beroemdste daarvan is Faust (1859) op een op Goethes Faust gebaseerd libretto van Barbier en Carré. De overige opera's hadden minder succes. Mireille werd in omgewerkte vorm in 1864 opgevoerd. In zijn meesterwerk Roméo et Juliette (1867) wist hij dramatische scènes van grootse allure tot stand te brengen.
Van 1870 tot 1874 woonde Gounod in Engeland. Zijn terugkeer naar Frankrijk betekende het einde van een vruchtbare scheppingsperiode. In zijn laatste levensjaren hield hij zich vooral bezig met geestelijke werken. In Engeland had zijn oratorium La Rédemption (1883) een belangrijke invloed op de koormuziek. Gevoelvol en met een gave voor transparante klankkleuren en lyrische melodiek, gaf hij de Franse muziek een nieuwe richting. Zijn liederen blijven in het domein van Robert Schumann en van de romantiek. De instrumentale werken sluiten grotendeels aan bij die van Mendelssohn.
Gedurende zijn gehele carrière bewoog Gounod zich tussen kerkmuziek en wereldlijke werken. Daarvan is omvangrijk oeuvre getuige: liederen (die hij romances of eenvoudigweg «mélodies» noemde), koralen, motetten, missen, oratoria en toneelmuziek. Minder omvangrijk is de lijst van instrumentale werken, waaronder het vroege orkestwerk Scherzo (1837), twee symfonieën (beide 1851), twee marsen, verschillende pianostukken en als laatste de belangrijke Petite symfonie voor harmonieorkest.