Symfonie nr 1 in D (symfonie)

Componist: Gustav Mahler

Première: 20-11-1889 te Boedapest

Toelichting

'Alles wat Mahler karakteriseert, zit al in zijn Eerste Symfonie', zei Schönberg in 1913. Toewijding aan de natuur en de doodsgedachte waren volgens Schönberg de ingrediënten van Mahlers 'Lebensmelodie'. Plus wellicht ook de volksmuziek. Stuk voor stuk ingrediënten die nooit ver weg zijn in de muziek van Mahler.
De eerste opvoering van deze symfonie in 1889 in Boedapest was geen groot succes. Het publiek begreep de symfonie niet. Daarom voorzag Mahler zijn gehoor bij de volgende uitvoering van een uitgebreid programma en gaf zijn symfonie de bijnaam Titan naar de gelijknamige roman van Jean Paul. Titan bij Jean Paul was een idealistische en gepassioneerde hemelbestormer. Dat idee bekoorde Mahler wel, evenals Jean Pauls natuurbeschrijvingen.
Maar een programma was Mahler uiteindelijk te concreet. Dat een liefdesaffaire aanleiding was tot het componeren van deze symfonie, wilde nog niet zeggen dat dat dan ook de ware betekenis van de muziek is. 'Ik wil de strijd laten horen, de strijd van de protagonist die denkt het dichtst bij de overwinning te zijn als hij er in feite het verst vanaf is', schreef Mahler in 1894 aan Strauss. Mahler trok het programma weer terug en schrapte ook het oorspronkelijke tweede deel Blumine.

De symfonie opent met een lang aangehouden toon, waaruit zachtjes meer voortvloeit. De dageraad, de natuur ontwaakt. Na deze lange inleiding herhaalt Mahler een thema uit het tweede lied van de cyclus Lieder eines fahrenden Gesellen, mogelijk als verwijzing naar de liefdesaffaire die aan het creatieproces van de symfonie ten grondslag lag. De hierop volgende mysterieuze passage met verwijzingen naar het ontwaken van de natuur uit de introductie bevat een sinistere ondertoon als ware het een verwijzing naar de laatste regels uit het tweede lied van de Lieder eines fahrenden Gesellen: 'Nun fängt auch mein Glück wohl an? Nein, nein, daß ich mein', mir nimmer blühen kann.'

Het tweede deel zit vol met dansmuziek, onschuldig vermaak dat in het Trio uitmondt in nostalgie en later zelfs sarcasme, vertoond door de hoge houtblazers.

Een groot contrast hiermee vormt de opening van het derde deel: een treurmars op de melodie van Vader Jacob, maar dan in mineur. Deze mars wordt tweemaal onderbroken. Eerst door een blaaskapel en later door idyllische droom die in feite een citaat is uit het laatste lied van de Lieder eines Fahrenden Gesellen, waarin een jongeman na het verlies van zijn liefde troost vindt in de gedachte aan de dood. Aan het einde van dit deel botsen de treurmars en blaaskapel met elkaar.

Het vierde deel opent turbulent. Als de storm is gaan liggen, komt een een langzaam liefdesthema boven drijven waarin wederom verwijzingen het ochtendgloren te horen zijn. Hierna begint de strijd opnieuw. Maar de symfonie eindigt hoopvol en triomfantelijk. Volgens aanwijzing van Mahler moeten de hoornisten hier zelfs gaan staan 'um die möglichts größte Schallkraft zu erzielen'.