(31 januari 1797 - 19 november 1828)
Op 31 januari 1797 werd Schubert in de buurt van Wenen geboren. Zijn vader, een onderwijzer, begeleidde hem bij zijn eerste stappen op de viool. Net als Haydn was Schubert ook bij de Wiener Sängerknaben. Hij kreeg harmonieleer van hofkapelmeester Salieri.
Op zijn veertiende schreef hij zijn eerste lied ("Hagars Klage") en al vlug volgden de eerste strijkkwartetten en symfonieën. Alleen op die manier is het verklaarbaar dat hij op zijn zeventiende liederen als "Gretchen am Spinnrade" en op zijn achttiende "Erlkönig" heeft kunnen componeren. Zijn materiële levensomstandigheden waren ver van schitterend, maar Schubert deed ook nooit een ernstige poging om daarin met een vaste betrekking verbetering te brengen: zowel een functie als muziekleraar in Ljubljana, als een vaste betrekking bij Esterhazy en een hoforganistenpost liet hij aan zich voorbijgaan. Schubert omringde zich met een groepje vaste vrienden w.o. de dichter Franz Schober, de zanger Johann Vogl en de schilders Kupelwiesen en von Schwund. Tijdens zogenaamde Schubertiaden musiceerde hij met hen. Hij krijgt steeds meer last met zijn gezondheid, en na een lange doodstrijd sterft hij uitgeput door allerlei infecties op 19 november 1828.
Schubert heeft een divers oeuvre nagelaten. Hij heeft het Duitse romantische lied definitief gestalte gegeven. Het berust op een intieme toon, een beknopte, overzichtelijke vorm en samenwerking van zangstem en instrumentale omlijsting, om de diepere zin van de tekst intense uidrukking te geven.
De kerkmuziek bij Schubert heeft geen liturgische toon in de strikte zin van het woord, maar is afgestemd op melodische aantrekkelijkheid en straalt een innerlijke opgewektheid uit die men werelds zou kunnen noemen wanneer men geen rekening hield met de specifieke religiositeit van zijn tijd, die veeleer op subjectieve gevoeligheid dan op transcendentale ingetogenheid gegrondvest was.
Schubert heeft elf voltooide en zes onvoltooide werken voor het toneel nagelaten. Gedurende zijn hele leven heeft hij succes op dit gebied nagestreefd, maar nooit verkregen, niet in het minst vanwege de vaak slechte libretti waar hij, bij gebrek aan beter, genoegen mee moest nemen.
Schuberts pianomuziek kan worden ingedeeld in sonates en kleinere werken. De sonates zijn naar vorm classicistisch, met liedachtige passages en Beethoveniaanse elementen in de pianotechniek, die soms orkestrale effecten oproept. De kleinere werken (Impromptu's en Moments musicaux) zijn meestal in instrumentale liedvorm of in variatievorm opgevat en berusten op een geconcentreerd thematisch materiaal, met veel charme uitgewerkt.
Schubert begon al heel vroeg strijkkwartetten te componeren voor gebruik in de eigen familiekring en voltooide er tijdens zijn leven 17; daarnaast schreef hij m.n. het bekende Octet in F en, kort voor zijn dood, het aangrijpende Strijkkwintet in C.
Het orkestwerk bij Schubert is vooral belangrijk door ouvertures en symfonieën. De vorm wordt gekenmerkt door de uitbreiding en het losser komen van het classicistische plan. Het thematische materiaal is uitgebreid en gevarieerd; sommige thema's lijken op liedfrasen. In de doorwerking wisselen motivische arbeid, thematische herhalingen en variaties elkaar af, waardoor het werk soms een liedachtig karakter verkrijgt. Hoogtepunt van Schuberts symfonisch werk is echter ongetwijfeld de 'Grote' symfonie in C die hij een halfjaar voor zijn dood beëindigde. Tijdens zijn leven als 'onspeelbaar' terzijde geschoven, werd deze symfonie in 1839 voor het eerst door Felix Mendelssohn ten gehore gebracht, na te zijn herontdekt door Robert Schumann, die haar niet slechts als een voortzetting van de Unvollendete beschouwde, doch zonder meer als een meesterwerk van de symfonische literatuur, waarin de compositorische idealen van het classicisme en de romantiek volmaakt samenkomen.
Dietrich Fischer-Dieskau zingt Der Lindenbaum uit Winterreise van Franz Schubert