(31 maart 1732 - 31 mei 1809)
Franz Joseph Haydn is van Boheemse oorsprong. Op 31 maart 1732 werd hij in Rohrau geboren als tweede kind in een gezin van twaalf kinderen. Zijn vader Matthias was wagenmaker van beroep. Op vijfjarige leeftijd nam zijn oom hem mee naar het stadje Hainburg, waar hij naar school ging en muziekles kreeg. Toen hij acht jaar oud was, werd hij sopraan in het knapenkoor van de Stephansdom in Wenen. Daar bleef hij negen jaar, waarvan de laatste vier met zijn broer Michael. In 1749 kreeg hij de baard in de keel; toen hij bovendien een van zijn medeleerlingen de staart van diens pruik afknipte, werd hij weggestuurd. Hij mocht een tijd logeren bij een vriend, een arme kerkzanger en daarna vond hij een familie die hem geld leende, zodat hij een klein dakkamertje en een piano kon huren. Hij voorzag in zijn levensonderhoud als kopiist, privé-leraar en begeleider bij de zanglessen van Porpora. Deze vergoedde hem ook in de vorm van compositielessen. In die tijd schreef hij zijn eerste serenades en strijkkwartetten op bestelling van de plaatselijke adel en gegoede burgerij.
In 1755 kreeg Haydn eindelijk een vaste betrekking als kapelmeester aan het hof van graaf von Morzin in Lukawitz, dankzij graaf von Fürnberg. In 1761 werd het orkest opgeheven en kwam Haydn naar Eisenstadt, bij vorst Paul II Anton Esterházy, die een jaar later werd opgevolgd door zijn zoon Nicolaas I Jozef. Er werd een volledig nieuw slot als buitenverblijf gebouwd, en Haydn kreeg er permanent beschikking over een voor die tijd uitgebreid orkest van 22 musici. In een ideale omgeving kon hij in volle vrijheid naar eigen smaak en inzicht te werk gaan.
Als kapelmeester en hofcomponist had hij hier veel werk, want de Esterházy's waren grote cultuurliefhebbers. Haydn heeft dan ook vele werken geschreven voor het vorstelijk orkest, waaronder pianowerken, liederen en 125 baritontrio's; Nicolaus was een begaafd baritonspeler, een gamba-achtig strijkinstrument. Verder componeerde Haydn 24 opera's.
Alhoewel Haydn weinig in contact stond met grote muziekcentra als Wenen, verwierf hij toch faam door de vele gasten die bij de vorst op bezoek kwamen. Hij krijgt uitnodigingen en opdrachten uit Parijs, Londen, Amsterdam en Leipzig; ook in Amerika, Spanje en Italië werd zijn werk bekend. Tussen circa 1765 en 1775 benoemt men zijn werk met "Sturm und Drang": het zit vol met snel afwisselende akkoorden, abrupte wisselingen en mineurharmonieën.
Zijn bekendheid kwam hem goed van pas in 1790, toen bij de dood van de vorst de kapel ontbonden werd, en hij een behoorlijk pensioen kreeg toegewezen, met behoud van de titel van kapelmeester. Hij vestigde zich als vrij kunstenaar in Wenen, en nu had hij plots alle tijd om in te gaan op de uitnodigingen uit Londen. Op aandringen van de violist en impresario Salomon ondernam hij twee reizen naar Engeland, waar zijn "Londense Symfonieën" enthousiast onthaald werden. Hij werd door het hof ontvangen en kreeg het eredoctoraat van Oxford op voordracht van de beroemde muziekhistoricus Charles Burney. Op zijn eerste terugreis ontmoette hij de jonge Beethoven, die hem volgt naar Wenen voor muzieklessen. Toch heeft het tussen die twee nooit goed willen vlotten.
In 1795 keerde hij definitief terug naar Wenen. Daar hield hij zich tot zijn dood in 1809 vooral bezig met religieuze muziek. Vele missen en twee oratoria, Die Schöpfung en Die Jahreszeiten heeft hij daar geschreven
'Singt dem Herrn alle Stimmen' uit Die Schöpfung