(29 februari 1792 - 13 november 1868)
Gioachino (of Gioacchino, gedoopt Giovacchino Antonio) Rossini kreeg zijn eerste muzieklessen van zijn vader, de hoornist en trompettist Giuseppe Rossini. In 1806 ging hij studeren aan het Liceo Musicale in Bologna bij Padre Stanislao mattei en in 1810 kreeg Rossini zijn eerste opdracht voor een opera, waarna er snel meer volgden. In 1813 boekt hij groot succes met Tancredi en L'Italiana in Algeri. Twee jaar later was hij verbonden aan het Teatro San Carlo in Napels en ontstonden er naast een groot aantal opere serie ook komische meesterwerken, zoals Il barbiere di Siviglia, La Cenerentola en La Gazza Ladra. In 1822 trouwde Rossini met de sopraan Isabella Colbran. NaSemiramide vertrok Rossini naar Londen en woonde van 1824 in Parijs waar hij het Théâtre Italien leidde. In 1829 schreef Rossini zijn laatste theaterwerk, Guillaume Tell. Hierna schreef hij alleen nog maar geestelijk werk, waaronder het Stabat Mater en de Petite Messe Solemnelle.
Rossini had een groot melodisch talent en een goed gevoel voor theater. Een onuitputtelijke stroom van melodieën gaat gepaard met markante ritmes. Daarbij had Rossini veel aandacht voor de orkestratie. In het grootste deel van zijn oeuvre is Rossini een representant van de diepgewortelde Italiaanse overtuiging dat opera de hoogste manifestatie van een intensief beoefende zangkunst is met als doel het behagen en ontroeren van de luisteraar met melodieuze en aangename muziek.
Ramon Vargas zingt “Vedro qual sommo incanto” uit La scala di seta